Citaat Edmund Burke: “Hoe groter de macht, hoe gevaarlijker het misbruik”

Taxlive 28/11/2022 VNVandaag 25/11/2022
Bron: Gerechtshof Den Haag 19-10-2022 (publicatie 21-11-2022) BK-21/01230 ECLI:NL:GHDHA:2022:2201

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHDHA:2022:2201

samenvatting

A houdt de aandelen in, belanghebbende, X bv. X bv is sinds eind 2011 op Curaçao gevestigd, door de emigratie van de bestuurder van X bv, B, de vader van A, naar Curaçao. X bv houdt met enkele andere holdings van familieleden van A aandelen in Y bv. In 2015 wordt Y bv verkocht en ontvangt X bv in 2016 een dividenduitkering van € 13,8 mln. X bv doet vervolgens VPB-aangifte 2016 naar een belastbaar bedrag en een belastbare winst van nihil. Volgens de inspecteur is echter de antimisbruikbepaling van art. 17 lid 3 onderdeel b Wet VPB 1969 van toepassing. Rechtbank Den Haag stelt X bv in het gelijk.

Hof Den Haag oordeelt dat X bv aannemelijk maakt dat geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit en die is bedoeld om ten onrechte een belastingvoordeel te verkrijgen. De overweging daarbij is dat de concernstructuur is ontstaan in het kader van een familiebedrijf en dat de feitelijk leiding naar Curaçao is verplaatst door de emigratie van de enige bestuurder, B. Bij deze emigratie was sprake van niet-fiscale redenen, namelijk de wens van B om na zijn pensionering bij zijn zoon (A) op Curaçao te gaan wonen, die daar al jarenlang woonde. Daarnaast wijst het hof nog op het tijdsverloop tussen het opzetten van de structuur (2007), de verplaatsing van de feitelijke leiding van X bv naar Curaçao (2011) en de dividenduitkering (2016). Het is niet aannemelijk dat de structuur is vormgegeven met het oog op het ontgaan van Nederlandse IB of dividendbelasting ten aanzien van de dividenduitkering. Ook stelt het hof vast dat X bv pas per 1 januari 2016 in een gunstiger positie is terecht gekomen, door de vervanging van de BRK door de BRNC. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Opmerking

De belastingplicht van in het buitenland gevestigde vennootschappen, die winst genieten uit een onderneming gedreven in een een vaste inrichting in Nederland is geregeld in art 17 Wet vennootschapsbelasting (Vpb). Elke fiscalist vennootschapsbelasting is daarmee bekend. Maar minder bekend is de regeling in hetzelfde artikel tegen het voorkomen van het ontgaan van (let op) heffing aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting in lid 3 onderdeel b Vpb door het tussenschuiven van een vennootschap in het buitenland tussen een dga en zijn BV. Het technisch aanmerkelijk belang; een antimisbruikbepaling. Een op het oog eenvoudige regeling, maar wel één waar de bewijslast heen en weer flitst van de inspecteur naar belastingplichtige en terug. Er zijn namelijk twee toetsen die de inspecteur moet doorlopen, de subjectieve (een (volstrekt) kunstmatige constructie) en objectieve toets (geen geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen).

In onderstaande procedure over 2016 voldoet belastingplichtige volgens het Hof (en eerder de rechtbank) in beginsel aan de subjectieve toets en de objectieve toets, maar het tegenbewijs treft doel. De dividenduitkering van de dochter BV, waarin de belastingplichtige moeder BV in het in het buitenland een aanmerkelijk belang heeft, kan niet worden belast met Vpb of IB.

Ongetwijfeld legt de inspecteur de rechtsvraag voor aan de Hoge Raad, omdat zijn visie over het tegenbewijs haaks staat op die van het Hof. Anders dan het Hof is het arrest HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:21 wel van toepassing. Het toetsingsmoment is volgens de inspecteur het moment dat de dividenduitkering plaatsvindt, te weten begin 2016, in plaats van het eerdere moment van emigratie van belastingplichtige in 2011 (volgens Hof). De motieven voor emigratie zijn dan ook niet relevant.

Ricky Turpijn

Aanbevolen artikelen

Een reactie plaatsen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *