Citaat Theo Maassen: “Ik dacht altijd dat ik geen type was voor het vaderschap – maar nu mijn dochter is geboren weet ik het zeker.”
Taxlive 26/1/24 VNVandaag 25/1/24
Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 03-01-2024 (publicatie 24-01-2024 22/6000 ECLI:NL:RBZWB:2024:61
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBZWB:2024:61
Samenvatting
A houdt middellijk alle aandelen in belanghebbende, X bv. In 2008 verkoopt X bv haar 100%-belang in Y bv aan Z bv. B is enig aandeelhouder van Z bv. De verkoop is deels gefinancierd door een achtergestelde lening van € 2 mln. te verstrekken aan de dochter van A, de partner van B. De dochter heeft het bedrag vervolgens doorgeleend aan Z bv. Z bv gaat in 2020 failliet. X bv waardeert de vordering op de dochter af in haar aangifte VPB 2019. De inspecteur stelt dat sprake is van een onzakelijke lening en accepteert het afwaarderingsverlies niet.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X bv geen afwaarderingsverlies van € 1.999.999 ten laste van het resultaat mag brengen, omdat sprake is van een onzakelijke lening via de dochter van A. De rechtbank acht niet aannemelijk dat een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest de financiering op dezelfde wijze vorm te geven. De omstandigheid dat X bv bereid is geweest om het bedrag van € 2.000.000 aan de dochter te lenen kan alleen maar worden verklaard door de aandeelhoudersrelatie met A. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat X bv daarbij een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een derde, niet aandeelhouder, niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente. Het beroep is ongegrond.
Opmerking
De uitspraak van de rechtbank in onderstaande procedure rammelt behoorlijk in die zin, dat een zorgvuldige motivering ontbreekt. Het gaat om de vraag of de verstrekte lening onzakelijk is – bewijslast inspecteur. Zo ja, dan kan de afwaardering ervan niet ten laste van het fiscale resultaat komen. Conform de leer door de HR ontwikkeld vanaf 2008. Belanghebbende, een BV, verkoopt haar dochtermij aan BV koper voor zo’n 5 mln. De dochter van de aandeelhouder van belh is de partner van de aandeelhouder van BV koper. Belh verstrekt een achtergestelde lening van 2 mln aan de dochter, die deze doorleent aan BV koper mede ter financiering van de koop. Kennelijk verstrekt belh de lening zonder enige zekerheid te bedingen bij de dochter. Daarbij is de bij een verkoop niet ongebruikelijke achtergestelde lening niet met de BV koper, maar met de dochter gesloten bij overeenkomst. Een zakelijke reden is niet aannemelijk gemaakt. Juridisch heeft de door belh verstrekte lening niets met de lening van dochter aan BV koper te maken. Maar belh heeft geen pandrecht bedongen op die laatste vordering.
De Rb ziet belh niet als een onafhankelijke derde vanwege de aandeelhoudersrelatie met de vader. Een onafhankelijke derde zou niet bereid zijn geweest de financiering op dezelfde wijze vorm te geven. De omstandigheid dat belanghebbende bereid is geweest om het bedrag van € 2.000.000 aan de dochter te lenen kan dan alleen maar worden verklaard door die aandeelhoudersrelatie.
Dat zal wel, maar daardoor is de lening nog niet onzakelijk. Zekerheid bedingen is nodig, maar het kenmerk van een zakelijke lening is de terugbetaling op welke termijn dan ook. Ook bij een achtergestelde lening. Die termijn ontbreekt volgens mij, maar wordt door de Rb niet meegenomen.
Maar dan komt de ‘punchline’ van de Rb. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belh een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een derde, niet aandeelhouder, niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente. Conclusie: onzakelijke lening. Afwaardering niet ten laste van het fiscale resultaat van belh. Ja, dankjedekoekoek. De leer van de onzakelijke lening gaat tussen gelieerde partijen: vader en dochter zijn gelieerd. Hoe heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt, dat de dochter onder deze omstandigheden slechts een winstafhankelijke rente kan betalen, zoals de leer eist? Waarom heeft de Rb zich niet eerst uitgelaten over de vraag of er wel sprake is van een lening? Loopt het kasrondje hier niet via de vader en is er geen sprake van een uitdeling aan de vader, die het geld schenkt aan de dochter? De inspecteur had daar bij de toepassing van het standaardarrest uit 2008 aan moeten denken.
Tenslotte waag ik te betwijfelen of het afwijzen van een bijzondere omstandigheid (om de lening alsnog als zakelijk te zien) op juiste grond is geschied. Tussen belh en de dochter zou geen sprake zijn van “een zakelijke relatie”. Volgens mij geldt vanuit het perspectief van belh slechts of er sprake is van een terugbetaling, zakelijke relatie of niet.
Ricky Turpijn