Citaat Ruud Lubbers: “We hebben allemaal één ding gemeen en dat is dat we allemaal een hekel aan de overheid hebben”
Taxlive 7/11/22 VNVandaag 4/11/22
Bron: Hoge Raad 04-11-2022 21/02980 ECLI:NL:HR:2022:1578
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2022:1578
Samenvatting
X bv bezit op 1 januari 2016 45,9% van de aandelen in Z bv en 45% van de aandelen in Y bv. De historische kostprijs van de aandelen Z bv bedraagt € 5.119.888 en die van Y bv € 350.000. Op 1 januari 2016 is X bv belastingplichtig geworden door de inwerkingtreding van de Wet modernisering VPB-plicht overheidsondernemingen. De beide deelnemingen zijn in 2016 ontbonden en de vereffening van het vermogen is in 2016 voltooid. Er zijn geen liquidatie-uitkeringen gedaan. In de aangifte VPB 2016 brengt X bv een liquidatieverlies in aftrek van € 5.469.888, bestaande uit € 5.119.888 en € 350.000. De inspecteur weigert het liquidatieverlies en stelt zich primair op het standpunt dat het opgeofferd bedrag van de deelnemingen moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer ten tijde van het ontstaan van de belastingplicht. Volgens de inspecteur € nihil. Subsidiair stelt de inspecteur dat het liquidatieverlies slechts in aftrek komt voor zover het verlies is ontstaan in de periode dat X bv belastingplichtig was. X bv maakt bezwaar en wordt in beroep in het gelijk gesteld. De staatssecretaris stelt sprongcassatie in.
De Hoge Raad oordeelt dat het opgeofferde bedrag van de op het moment van ontstaan van de belastingplicht aanwezige deelnemingen wordt gesteld op de historische kostprijs en niet op de waarde in het economische verkeer ten tijde van het ontstaan van de belastingplicht. Hiertoe overweegt de Hoge Raad dat de tekst en de strekking van de liquidatieverliesregeling geen aanleiding geven om aan te nemen dat een liquidatieverlies toerekenbaar een periode waarin X bv nog niet belastingplichtig was van aftrek is uitgesloten. De wet modernisering VPB-plicht overheidsondernemingen geeft geen overgangsrecht voor een uitzondering op de hoofdregel. Het liquidatieverlies is derhalve aftrekbaar. Het cassatieberoep is ongegrond.
Opmerking
Als directeur van een overheidslichaam heeft u geen goede herinnering aan 1 jan 2016. Dat was namelijk het moment, dat uw bedrijf op grond van de wet belastingplichtig werd voor de vennootschapsbelasting. Over 2016 moest dus de eerste aangifte worden gedaan. Gelukkig heeft u een flinke aftrek kunnen creëren op uw aandelen in 2 dochterbv’s. Namelijk het verlies van 5 mln na liquidatie van deze bv’s in 2016. Dat verlies berekent u op de aankoopprijs in het verleden, zo’n 5 mln, minus wat uw bedrijf aan uitkering heeft ontvangen, nihil dus. Op zich een juiste berekening. Maar de inspecteur zag dat anders. Immers, dat op zich juist berekende verlies was ontstaan vóór 2016. De fiscale spelregels in 2016 zijn anders en dan is het verlies nul of mag het niet meegenomen worden naar 2016. Belangrijk genoeg om dit aan de Hoge Raad voor te leggen. Volgens de hoogste fiscale rechter is de wet duidelijk. De berekening van het liquidatieverlies wordt niet beïnvloed door het moment van belastingplicht in 2016. Dus u mag 5 mln liquidatieverlies in aftrek brengen.
Dit zou nog wel eens een staartje kunnen hebben voor stichtingen en verenigingen die gedurende hun looptijd belastingplichtig worden voor de vennootschapsbelasting en die soortgelijke waardeloze aandelen op hun balans hebben staan. Overleg met de inspecteur geeft zekerheid. Het zou best kunnen zijn, dat de casus van het overheidslichaam al eerder door een kennisgroep van de belastingdienst is behandeld. Het voornemen van de staatssecretaris van financiën is om vanaf april 2023 alle kennisgroep vragen te publiceren.
Ricky Turpijn