Citaat David Letterman: “De verkoop begint wanneer de klant zegt: ‘Neen’.”

Taxlive 14/1/25 VNVandaag 13/1/25

https://kennisgroepen.belastingdienst.nl/publicaties/kg02320251-kosten-ter-zake-van-vervreemding-deelneming-in-verband-met-juridische-moeder-dochterfusie

De Kennisgroep deelnemingsvrijstelling stelt dat het aftrekverbod deelnemingsvrijstelling (ex art. 13 lid 1 Wet VPB 1969) deels van toepassing is op de kosten ter zake van een juridische moeder-dochterfusie. X houdt alle aandelen in deelneming Y, waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt. Op enig moment vindt een juridische moeder-dochterfusie plaats, waarvoor X kosten maakt. Verondersteld wordt dat deze kosten terecht aan X zijn gealloceerd. Aan de Kennisgroep wordt gevraagd of het aftrekverbod deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de kosten ter zake van de juridische moeder-dochterfusie.

De Kennisgroep beantwoordt de vraag bevestigend. X heeft: i) fiscaal Y vervreemd en ii) civielrechtelijk, ten tijde de fusie, de vermogensbestanddelen van Y verkregen. Het aftrekverbod deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het deel van de kosten dat kan worden toegerekend aan de vervreemding van Y en daarmee tevens rechtstreeks oorzakelijk verband houdt in de zin van HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2264, V-N 2018/66.6 en HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1793, V-N 2024/3.7. De behandelend inspecteur moet bepalen welk deel van de kosten is toe te rekenen aan de vervreemding van Y en welk deel van de kosten is toe te rekenen aan de verkrijging van de vermogensbestanddelen (en al dan niet geactiveerd moet worden).

In een casus zoals deze, waarin sprake is van een juridische moeder-dochterfusie, zal doorgaans geen of een (zeer) beperkt deel van de kosten kunnen worden toegerekend aan de vervreemding van de aandelen Y.

De kennisgroep heeft een echte rechtsvraag beantwoord: Is het aftrekverbod van art 13, lid 1 Wet Vpb van toepassing op de kosten ter zake van de juridische moeder-dochter Yfusie ?

De belastingplichtige wordt fiscaal geacht Y ten tijde van de fusie te hebben vervreemd. Tegelijkertijd heeft de belastingplichtige ten tijde van de fusie op grond van het civiele recht de vermogensbestanddelen van Y verkregen.

Dus ja, het aftrekverbod van artikel 13, lid 1, Wet Vpb 1969 is van toepassing op het deel van de kosten dat kan worden toegerekend aan de vervreemding van Y en daarmee tevens rechtstreeks oorzakelijk verband houdt in de zin van de standaardarresten HR 7/12/2018, ECLI:NL:HR:2018:2264 en HR 22/12/2023, ECLI:NL:HR:2023:1793.

Hm, als art 13, lid 1 Vpb spreekt van “de kosten ter zake van … vervreemding van die deelneming” en in de parlementaire toelichting over dit onderwerp duidelijk wordt gesproken van “verkoopkosten van deelnemingen”, dan is 1 plus 1 twee: onder vervreemding wordt verkoop verstaan. Niet goed te begrijpen is, waarom het nodig is het standaardarrest van de HR 7/12/2018 erbij te halen, waarin de HR de begrippen verkoop en vervreemding als synoniem gebruikt. Neemt niet weg, dat een extra slot op de deur goed is.

Waar ik wel moeite mee heb, is dat onder vervreemding in de zin van art 13, lid 1 Vpb ook de fictieve vervreemding van de juridische fusie ex art 3.57, lid 1 Wet IB 2001 wordt verondersteld en dat dat ook via de schakelbepaling van art 8, lid 1 Wet Vpb voor de Vpb geldt. Als je veronderstelt, dat vervreemding gelijk staat met verkoop, dan past fictieve vervreemding als een fictieve verkoop zonder verdere uitleg – en die ontbreekt – daar niet onder.

Mogelijk, dat de kennisgroep daar niet zo zwaar aan tilt, omdat bij “een juridische moeder-dochterfusie, doorgaans geen of een (zeer) beperkt deel van de kosten kunnen worden toegerekend aan de vervreemding”. Kennelijk is zo goed als alle verkoopkosten “toe te rekenen aan de verkrijging van de vermogensbestanddelen”. In dat laatste geval zijn die toerekenbare kosten aftrekbaar, vul ik de kennisgroep maar aan.

Ricky Turpijn

Aanbevolen artikelen

Een reactie plaatsen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *