De ‘verzorgde aangifte leer’ van de HR altijd al ter ziele geweest?
Taxlive 18/3/2022
Bron: Hoge Raad 18-03-2022 20/01121 ECLI:NL:HR:2022:379
Samenvatting
Q , de partner van belanghebbende, X, start in 2006 met een eenmanszaak in kinderkleding. Q sluit met de Rabobank diverse leningen voor haar onderneming. X ondertekent deze leningen ook. Q gaat in 2013 failliet en X betaalt de schulden van de onderneming via een verhoging van de hypothecaire lening op de woning. In zijn IB-aangiften 2012 en 2013 brengt X € 26.649 en € 60.478 aan negatief ROW in aftrek. De IB-aangifte 2012 wordt uitgeworpen, maar de inspecteur onderzoekt de aangifte verder niet. De inspecteur legt een navorderingsaanslag 2012 op en corrigeert de aangifte 2013. Hij staat de aftrek niet toe omdat er sprake is van onzakelijke leningen. Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelt dat de inspecteur geen verzuim heeft begaan en dat X inderdaad een onzakelijk debiteurenrisico heeft gelopen. X gaat in cassatie en stelt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2018, nr. 17/01894 (V-N 2018/32.12) volgt dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt omdat hij de IB-aangifte 2012 niet heeft beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelt dat het feit dat de inspecteur de IB-aangifte 2012, die is uitgeworpen, niet heeft beoordeeld er niet toe leidt dat hij niet over een nieuw feit beschikt. Het arrest van 15 juni 2018 doet daar niet aan af. Uit dat arrest valt niet als algemene regel af te leiden dat de inspecteur bij een behoorlijke taakuitoefening een nader onderzoek moet instellen na uitworp van de aangifte op welke grond dan ook. Volgens de Hoge Raad moet het oordeel van het hof zo worden gelezen dat er voor de inspecteur, als hij met een normale zorgvuldigheid kennis had genomen van de uitgeworpen aangifte, in redelijkheid geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het negatieve ROW. De niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond namelijk dat de IB-aangifte 2012 op dat punt juist was. Het beroep in cassatie van X is ongegrond.
Opmerking
De Hoge Raad wijst nog eens op haar leer van de ‘niet onwaarschijnlijke kans’, hier: mogelijkheid, in HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082, en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
Zo pareert zij de grief op haar eerder gegeven oordeel in haar arrest van 15/6/2018 over het niet behandelen van een uitworpreden in een IB aangifte.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2018:797
Maar meer opvallend is het ten overvloede oordeel van de Hoge Raad in ro 4.2.4
“Die oordelen zijn ook toereikend gemotiveerd. Daarbij verdient nog wel het volgende opmerking. Het Hof heeft in onderdeel 4.8 van zijn uitspraak opgemerkt dat de aangifte IB 2012 er verzorgd uitziet. Die omstandigheid brengt echter niet mee dat de Inspecteur eerder van de juistheid van de aangifte mocht uitgaan. Gelet op de formulering van het Hof – dat deze opmerking laat voorafgaan door het woord “overigens” – moet echter worden aangenomen dat het verzorgde uiterlijk van de aangifte niet dragend is geweest voor zijn oordeel dat de Inspecteur over het voor de navorderingsaanslag benodigde nieuwe feit beschikt.”
Wat bedoelt de Hoge Raad met haar oordeel over de verzorgde aangifte? Slaat zij een nieuwe weg in? Of hebben wij die verzorgde aangifte leer altijd een veel te belangrijke plaats gegeven? Diende deze ‘verzorgde aangifte leer’ alleen ter ondersteuning van de afwezigheid van een onderzoeksplicht van de inspecteur en dient daarna nog steeds getoetst te worden aan de ‘niet onwaarschijnlijke mogelijkheidsleer’? Zo ja, dan lijkt het erop, dat de ‘verzorgde aangifte leer’ een dode letter is (geworden).
Opmerkelijk is ook, dat Rechtspraak.nl een arrest uit 1952 (!) onlangs op 7/3/22 heeft gepubliceerd, waarin de Hoge Raad toen al uitspraak deed, dat de inspecteur mocht vertrouwen op de ingediende aangifte. Maar verder geen woord rept over de rol van een verzorgde aangifte.
“ dat de Raad van Beroep terecht als stelsel der wet aanneemt, dat de inspecteur als regel met vertrouwen op de aangifte kan afgaan en er slechts dan een reden tot een aan den aanslag voorafgaand boekenonderzoek bestaat, indien in een bepaald geval er bijzondere omstandigheden zijn, die hem reden moesten geven aan de aangifte te twijfelen en de door den belastingplichtige overgelegde bescheiden aan diens boekhouding te toetsen; “
Dat deed zij pas in HR BNB 1990/119, HR, 13-12-1989, nr. 25077, LJN ZC4179.
Ook in het arrest HR 31/05/2013 11/03452 en 11/03456 ECLI:NL:HR:2013:BX7184 wordt geen woord gerept door de Hoge Raad over het oordeel van het Hof over de aanwezige verzorgde aangifte in ro 3.2.1. Maar schiet meteen in de ‘niet onwaarschijnlijke kans’ modus met verwijzing naar haar gewezen arresten hierover.
3.2.1. Het Hof heeft met betrekking tot de navorderingsaanslag over het jaar 2003 overwogen dat, aangezien belanghebbendes aangifte voor dat jaar een verzorgde indruk maakte en een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de gegevens waarop het uit die aangifte af te leiden (lage) brutowinstpercentage was gebaseerd, juist waren, de Inspecteur niet was gehouden bij het opleggen van de primitieve aanslag nader onderzoek te doen. Het Hof heeft voorts overwogen dat de Inspecteur ter zitting van het Hof uitdrukkelijk heeft ontkend dat de Belastingdienst een beleid voert op grond waarvan aangiften van coffeeshophouders waaruit een brutowinstpercentage volgt van minder dan 100 niet zonder nader onderzoek zouden worden geaccepteerd. Op deze gronden heeft het Hof geoordeeld dat van een aan navordering in de weg staand zogeheten ambtelijk verzuim geen sprake is.
3.3.1. De middelen richten zich in de eerste plaats tegen ’s Hofs hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel. Het desbetreffende middel betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 april 1955, nr. 12296, BNB 1955/214, dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door bij het opleggen van de primitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 geen nader onderzoek in te stellen naar de voor dat jaar ingediende aangifte en het daaruit naar voren komende, volgens de Inspecteur sterk van de in de branche gebruikelijke norm afwijkende, brutowinstpercentage.
3.3.2. Het hiervoor in 3.3.1 weergegeven betoog vindt, zo algemeen gesteld, geen steun in het recht en een rechtsregel van die strekking is evenmin af leiden uit voormeld arrest. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of die inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, LJN BL7165, BNB 2010/155, en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, LJN BJ9082, BNB 2010/227). Het Hof heeft in onderdeel 4.2 van zijn uitspraak de juiste maatstaf aangelegd. Het desbetreffende middel faalt derhalve.
Het lijkt erop, dat de leer van de verzorgde aangifte op zichzelf de onderzoeksplicht van de inspecteur niet opzij kan zetten.
Ricky Turpijn