Citaat Carl Fürstenberg: “Aktionäre sind dumm und frech. Dumm, weil sie Aktien kaufen, und frech, weil sie dann noch Dividende haben wollen”

Taxlive 19/1/24 VNVandaag 19/1/24
Bron: Hoge Raad 19-01-2024 20/01884 ECLI:NL:HR:2024:49

Het arrest
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:HR:2024:49

Conclusie AG
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:PHR:2021:79

X bv is onderdeel van een internationaal bankconcern. Haar enig aandeelhouder is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap (hierna: de moeder). Enig aandeelhouder van de moeder is een eveneens in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap (hierna: de grootmoeder). X bv koopt AEX-aandelen (‘long stock’) en verkoopt beursgenoteerde termijncontracten (‘futures’) met betrekking tot deze aandelen (‘short future’). De aandelen worden uitgeleend (‘stock lending’) aan de grootmoeder. De aandelen staan op een depotrekening van de grootmoeder bij een bank in Frankrijk. Kort voor de dividenduitkeringen worden de aandelen teruggeplaatst op een depotrekening van X bv bij dezelfde bank. X bv verrekent in haar VPB-aangiften vervolgens de Nederlandse dividendbelasting. In geschil is de VPB-navorderingsaanslag 2007/2008, waarbij deze verrekening is teruggenomen, alsmede de informatiebeschikking. Volgens Hof Amsterdam wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor het verrekenen van de dividendbelasting. De ‘stock lending’ maakt namelijk dat X bv niet langer de juridische eigenaar (aandeelhouder) is. X bv is ook niet de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend. De informatiebeschikking is rechtsgeldig, omdat X bv niet voldoet aan haar administratieplicht. X bv gaat in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat voor wat betreft de navorderingsaanslag verwijzing moet volgen. De wettelijke maatregel tegen dividendstripping bevat een uitputtende regeling van gevallen waarin de aandeelhouder als rechtstreeks gerechtigde die vrijelijk over de dividenden kan beschikken en niet optreedt als zaakwaarnemer of lasthebber, toch niet de uiteindelijk gerechtigde is. In andere gevallen, die niet onder deze uitzonderingssituatie zijn te brengen, staat deze maatregel niet eraan in de weg dat die aandeelhouder de hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde heeft. Het verwijzingshof moet opnieuw onderzoeken (i) of X bv, telkens op het moment van uitkering van dividenden, opbrengstgerechtigde was in die zin dat zij als houder van de AEX-aandelen civielrechtelijk gerechtigd was tot die dividenden, en (ii) of zij tevens uiteindelijk gerechtigde tot die dividenden was. Als na verwijzing komt vast te staan dat X bv naar Frans recht, telkens op het moment waarop daarop dividenden werden uitgekeerd, had te gelden als houder van de AEX-aandelen en zij op grond daarvan dus als opbrengstgerechtigde wordt aangemerkt, heeft zij in beginsel de hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde wanneer zij vrijelijk over die dividenden kon beschikken (zie HR 6 april 1994, 28.638, V-N 1994/2046, 9). Als na verwijzing komt vast te staan dat X bv in beginsel de hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde heeft, zal het verwijzingshof voorts de nog onbehandeld gebleven geschilpunten moeten beoordelen. Alleen als X bv zowel de rechtstreeks gerechtigde als de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend is, slechts dan kan zij aanspraak maken op verrekening of teruggaaf van de dividendbelasting. Voor zover nodig moet het verwijzingshof ook onderzoeken of X bv een vaste inrichting heeft in het Verenigd Koninkrijk en, zo ja, welk bedrag van haar winst daaraan toerekenbaar is. Voor wat betreft de informatiebeschikking doet de Hoge Raad de zaak zelf af. De administratie van X bv met betrekking tot (de voorwaarden van) de aandelenleningen voldoet aan de wettelijk eisen. Uit de administratie blijkt duidelijk welke rechten en verplichtingen X bv op grond van de aandelenleningen heeft, evenals de gegevens die van belang zijn voor de verrekening van de dividendbelasting. Het beroep van X bv is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof Den Haag.

Belanghebbende, BV X, een dochtervennootschap van een financiële instelling, leent gedurende een reeks van jaren een pakket AEX-aandelen aan een concernvennootschap. Deze aandelenlening wordt volgens belanghebbende voordat dividend wordt uitgekeerd telkens en voor korte duur afgelost, opdat zij de op de dividenden ingehouden dividendbelasting met de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting kan verrekenen op grond van art 25, lid 1 Vpb. De verrekening heeft de inspecteur gecorrigeerd door een navorderingsaanslag 2007/2008 op te leggen naar een belastbaar bedrag ad € 238.272.469 en een te betalen bedrag ad € 39.249.246. Dit laatste bedrag is gelijk aan de volgens de Inspecteur ten onrechte verrekende dividendbelasting wegens ‘dividendstripping’ ex art 25, lid 2 Vpb. In geschil is de navorderingsaanslag. Volgens het Hof is niet voldaan aan de voorwaarden voor verrekening van dividendbelasting met de verschuldigde vennootschapsbelasting. Tevens oordeelt het Hof dat belanghebbende niet aan de administratieverplichting en de bewaarplicht heeft voldaan. Het Hof vernietigt het andersluidende oordeel van de rechtbank. Aldus de samenvatting van Rechtspraak. nl.

De HR put voor het algemene wetstechnische kader uit haar arresten vanaf 1994. Dividendbelasting die geldt als voorheffing in de zin van artikel 25, lid 1, van de Wet Vpb wordt volgens artikel 25, lid 2, eerste volzin, van de Wet Vpb toch niet als voorheffing in aanmerking genomen, indien de opbrengstgerechtigde niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. De opbrengstgerechtigde wordt in beginsel als de uiteindelijk gerechtigde aangemerkt, indien hij vrijelijk over die opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt. Maar art 25. lid 2 geeft ook een uitputtende regeling van de gevallen, waarin de opbrengstgerechtigde toch niet als uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt gesteld. Verder blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis, dat met artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb is beoogd een zeer gerichte maatregel te treffen die is beperkt tot evidente gevallen van zogenoemde dividendstripping. De wetgever heeft het aan de rechter willen laten om het begrip uiteindelijk gerechtigde nader in te vullen. De inspecteur heeft de bewijslast voor de feiten, dat de opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijk gerechtigde is.

Onder meer gaat het om giraal overdraagbare effecten (in dit geval: de AEX-aandelen) en dan is bij de hier aan de orde zijnde kwesties het recht van toepassing dat wordt aangewezen door het Nederlandse internationaal privaatrecht. Op grond van Nederlands incorporatierecht is de houder van de AEX-aandelen degene die in civielrechtelijke zin op de datum van uitkering van het dividend rechtstreeks is gerechtigd tot die opbrengst. Voor zover de juridisch eigenaar (volgens het Hof van belang) degene is die als houder van de aandelen gerechtigd is tot de opbrengst ervan, is dit uitgangspunt juist. Naar Nederlands internationaal privaatrecht moet worden bepaald wie de houder is. Nu het effectendepot van belanghebbende bij de bank/bewaarder in Frankrijk waren geplaatst moet dit dus naar Frans giraal-effectenrecht worden beoordeeld. Het Hof geeft geen blijk, dat met toepassing van Frans recht de vraag is beantwoord of belanghebbende telkens op de datum van uitkering houder van de AEX-aandelen, en daarmee gerechtigde tot het dividend was.

oordelen van het Hof berusten op de opvatting dat ook buiten de situaties die artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb omschrijft, zich een geval kan voordoen waarin de belastingplichtige niet als uiteindelijk gerechtigde is te beschouwen, ook al kan hij vrijelijk over de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden, beschikken en treedt hij bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber op. Dat is dus een onjuiste rechtsopvatting.

Verwijzing inzake ‘dividendstripping’ door long stock/short future-belegger. Citaat Carl Fürstenberg: “Aktionäre sind dumm und frech. Dumm, weil sie Aktien kaufen, und frech, weil sie dann noch Dividende haben wollen”

Ooit zei wijlen rechter Aardema: “Geef mij de feiten, dan geef ik u het recht”. Daarmee aangevend, dat een procedure staat of valt met de volledigheid van de feiten. In onderstaande procedure over een niet veel voorkomende zaak over ‘dividendstripping’ heeft het Hof een omvangrijk feitenrelaas tot haar beschikking (zie ook de opmerking van de AG). Maar op de toepassing van het recht kan zij haar wonden likken na het vernietigende oordeel van de Hoge Raad over haar uitspraak (die de inspecteur in het gelijk stelde – anders dan de rechtbank). Dit fenomeen is geregeld in art 25, leden 2 t/m 3 Vpb. Een voorheffing van ingehouden dividendbelasting op de opbrengst op aandelen kan alleen verrekend worden met vennootschapsbelasting van een opbrengstgerechtigde tot die aandelen, die ook nog eens uiteindelijk gerechtigde is. De in het geschil zijnde navorderingsaanslag 2007/2008 (zo’n € 39 mln) moet opnieuw beoordeeld worden door een verwijzingshof. De opdracht van de HR is om opnieuw te onderzoeken (i) of belanghebbende, telkens op het moment van uitkering van dividenden op haar AEX-aandelen, opbrengstgerechtigde was in die zin dat zij als houder van de aandelen civielrechtelijk gerechtigd was tot die dividenden, en (ii) of zij tevens uiteindelijk gerechtigde tot die dividenden was met inachtneming van – anders dan het Hof – de beperkte uitleg van art 25, lid 2 én 3 Vpb. Volgens de HR is het voor ad (i) belangrijk het Nederlands internationaal privaatrecht toe te passen en wel het incorporatierecht. En dan is het houderschap van de aandelen van belang en niet het juridische eigendom (Hof). Nu het effectendepot van belanghebbende bij de bank/bewaarder in Frankrijk waren geplaatst moet dit dus naar Frans giraal-effectenrecht worden beoordeeld. Het Hof geeft geen blijk, dat met toepassing van Frans recht de vraag is beantwoord of belanghebbende telkens op de datum van uitkering houder van de AEX-aandelen en daarmee gerechtigde tot het dividend was.

Voor ad (ii) vindt de HR, dat de oordelen van het Hof berusten op de opvatting, dat ook buiten de situaties die artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb omschrijft, zich een geval kan voordoen waarin de belastingplichtige niet als uiteindelijk gerechtigde is te beschouwen, ook al kan hij vrijelijk over de opbrengst, waarop dividendbelasting is ingehouden, beschikken en treedt hij bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber op. Dat is dus in strijd met de beperkte opvatting van de HR over dit wetsartikel en dus een onjuiste rechtsopvatting.

De administratie van belanghebbende met betrekking tot (de voorwaarden van) de aandelenleningen voldoet – anders dan het Hof en conform Rb – aan de daaraan te stellen eisen van art 52a AWR. Voor zover nodig moet het verwijzingshof ook een onderzoek verrichten naar de vragen of belanghebbende een vaste inrichting had in het Verenigd Koninkrijk – met de bewijslast bij de inspecteur.

Mocht belanghebbende na verwijzing toch én opbrengstgerechtigde én uiteindelijk gerechtigde zijn, dan moet het verwijzingshof de niet behandelde geschilpunten alsnog behandelen: de vraag of artikel 25, lid 2, tweede volzin Vpb – de uitzondering – in dit geval van toepassing is, dan wel of sprake is van fraus legis. Kijk, en dan wordt het toch nog interessant voor de inspecteur in deze langslepende procedure.

Ricky Turpijn

Aanbevolen artikelen

Een reactie plaatsen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *