HR wijst spaartax eigenlijk af, omdat niet iedere spaarder (sukkel volgens Zalm) vaardig is succesvol te beleggen. Een soort menselijke maat?
Taxlive 24/12/2021
Bron: Hoge Raad 24-12-2021 21/01243 ECLI:NL:HR:2021:1963
Art. 5.2 Wet IB 2001; art. 1 EP EVRM, art. 14 EVRM; massaal bezwaar Box 3 jaren 2017 en 2018; Vermogensrendementsheffing over 2017 en 2018 strijdig met art. 1 EP in combinatie met art. 14 EVRM. Rechtsherstel.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2021:1963
Samenvatting
X en zijn vrouw behalen een rendement op hun vermogen van € 6612 (2017) en € 3528 (2018). De box 3-heffing over deze jaren bedraagt € 12.705 en € 11.969. X heeft zijn vermogen van circa € 1 mln voor circa 80% belegd in spaargeld met een lage rente, terwijl hij wordt aangeslagen alsof hij voor slechts circa 21% in spaargeld belegt (vermogensmix). X is van mening dat de vermogensmix in deze jaren in strijd is met art. 14 EVRM en art. 1 EP EVRM. Rechtbank Gelderland oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat de vermogensmix op stelselniveau in strijd is met art. 14 EVRM en art. 1 EP EVRM. De wetgever heeft namelijk aansluiting gezocht bij de werkelijkheid, door uit te gaan van gemiddelde rendementen. Dat het stelsel op meerdere ficties berust is niet problematisch. X gaat in (sprong)cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de vermogensmix op stelselniveau in strijd is met het recht van eigendom en het gelijkheidsbeginsel. Er is voor het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelsel geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Het nieuwe stelsel perkt de door het EVRM gegarandeerde recht om vrij te beschikken over eigendom in, doordat het een verhoudingsgewijs zware financiële last verbindt aan de keuze om niet over te gaan tot het risicovol beleggen van vermogen. In redelijkheid kan dan ook niet worden gezegd dat de vermogensmix de uit art. 1 EP EVRM voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Er bestaat namelijk niet een redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen met dat stelsel en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de vormgeving die de wetgever heeft gekozen voor de verwezenlijking van dat doel. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en biedt rechtsherstel door alleen het werkelijke rendement in de heffing te betrekken.
Hoge Raad
RO 3.3.5
Met het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel beoogt de wetgever aan te sluiten bij de rendementen die door belastingbetalers in de voorafgaande jaren gemiddeld zijn behaald.10 Daarmee is verlaten het voordien geldende uitgangspunt dat het forfait is afgestemd op het rendement dat alle belastingplichtigen in de praktijk gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daarvoor (veel) risico hoeven te nemen. Door deze verandering is het forfaitair stelsel verder af komen te staan van een heffing over inkomen waarvan kan worden aangenomen dat een individuele belastingplichtige het daadwerkelijk heeft genoten. Het nieuwe stelsel perkt de door artikel 1 EP gegarandeerde vrije beschikkingsmacht in doordat het een verhoudingsgewijs zware financiële last verbindt aan de keuze om niet over te gaan tot het risicovol beleggen van vermogen. Verder brengt het middel, onder verwijzing naar de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel van 25 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:293, terecht onder de aandacht dat het stelsel degenen benadeelt die wel overgaan tot het risicovol beleggen van hun vermogen, maar die – door gebrek aan inzicht of fortuin – hun keuze moeten bekopen met een laag rendement of met vermogensverlies. Zoals Advocaat-Generaal Wattel laat zien, is eigen aan het begrip ‘risico’ dat een individuele belegger geen garantie heeft dat hij het gemiddelde rendement zal behalen. Door niettemin de heffing van inkomstenbelasting mede te baseren op het gemiddelde rendement op risicovolle beleggingen creëert het stelsel een relatieve ongelijke behandeling op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben.
RO 3.5
Het voorgaande overziend oordeelt de Hoge Raad dat, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt, in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 EP voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Er bestaat niet een redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen met dat stelsel en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de vormgeving die de wetgever heeft gekozen voor de verwezenlijking van dat doel. In het bijzonder kan de – op zichzelf begrijpelijke – wens om de uitvoerbaarheid te bevorderen en de belastingopbrengsten op peil te houden, geen voldoende rechtvaardiging bieden voor het aanzienlijke verschil in behandeling tussen degenen die positieve vruchten plukken van hun risicovolle beleggingen, en die ook fiscaal een bevoorrechte behandeling ten deel valt, en degenen aan wie dat fortuin is voorbij gegaan, en aan wie door het stelsel een relatief zware belastingschuld wordt toebedeeld. Hieraan doet niet af dat het forfaitaire rendement in de beide rendementsklassen periodiek kan worden herzien.
Opmerking.
Lang verwachte arrest van de HR over de ‘spaartax’. De vraag is of de Stas van Financiën overgaat tot rechtsherstel ook voor degenen die niet voor het massaal bezwaar hebben ingeschreven. Dat is een aderlating voor de overheid. Met name voor belastingplichtigen die alleen een spaarrekening hebben is het van belang. Degenen die ook het geld in aandelen hebben vastgelegd zullen minder klagen. Het rendement daarover is de afgelopen jaren zeker meer dan 4% geweest. De vermogensrendementsheffing is daar ook op aangepast: de wetgever verwachtte dat meer mensen hun spaargeld in aandelen zouden vastzetten. Maar anders dan de wetgever merkt de HR op, dat niet iedereen de vaardigheid heeft om succesvol te beleggen. De HR heeft er begrip voor dat de spaarder daarom niet overgaat tot beleggen. Een soort menselijke maat.
Kent u deze nog?
‘Elke sukkel haalt meer dan vier procent rendement. Wie dat niet lukt kan bij mij staatsobligaties krijgen, met een procent of zes rendement.’ Een citaat van Minister Zalm (Financiën, VVD) bij de introductie in 2000 van een belasting op vermogen, of de belegger nu rendement maakte of niet. De Belastingdienst zou voortaan uitgaan van een fictieve opbrengst van 4 procent per jaar. De vermogensrendementsheffing was geboren.
Zeker zij die alleen spaargeld hebben zullen dit rendement (lees: rente) de afgelopen jaren niet hebben gehaald. En het ziet er niet naar uit dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. De HR loochenstraft dus de uitlating van Zalm.
Maar dat betekent dus wel een ‘zware financiële last’ voor de spaarder. Dat is niet evenredig van de wetgever. Aan deze gedachte kan voor recente jaren best wel een aantekening worden gemaakt. De investeringsapps vliegen je om de oren; de verleiding om geld in te zetten is zeer groot vanwege de eenvoud. Dus een vaardigheid heb je niet of steeds minder nodig. Wel zin om te gokken met je spaargeld.
Ricky Turpijn