
“Hij maakt werkelijk misbruik van de toestemming dat mannen lelijk mogen zijn” (Mme de Sévigné).
Taxlive 21/11/25 VNVandaag 21/11/25
Bron: Hoge Raad 21-11-2025 24/01787 ECLI:NL:HR:2025:1728
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:HR:2025:1728
Samenvatting
X stelt cassatieberoep in tegen een uitspraak op verzet van Rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft het beroep van X tegen de uitspraak op bezwaar tegen twee naheffingsaanslagen parkeerbelastingen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt door de verzending per e-mail. Deze beslissing bleef in verzet in stand. Daarbij overwoog de rechtbank in verzet (i) dat X kenbaar heeft gemaakt op het e-mailadres bereikbaar te zijn en (ii) dat X geen concrete omstandigheden gaf op grond waarvan kan worden gesteld dat hij de e-mail niet zou hebben ontvangen.
De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat X voldoende kenbaar was voor elektronische berichten, enkel omdat hij in een verplicht veld van een contactformulier zijn e-mailadres heeft ingevuld. Als de uitspraak op bezwaar daadwerkelijk naar dit e-mailadres is verzonden, is die uitspraak dus niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Of een belanghebbende impliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De enkele bekendheid bij het bestuursorgaan van een e-mailadres is hiervoor niet zonder meer voldoende. Ook de omstandigheid dat een burger die langs elektronische weg een verzoek doet en daarin een e-mailadres opgeeft, brengt op zich niet mee dat hij daarmee – impliciet – kenbaar heeft gemaakt dat hij in het kader van correspondentie over dat verzoek steeds langs elektronische weg en op dat e-mailadres bereikbaar is. Wel kan een bestuursorgaan aan een burger vragen om expliciet kenbaar te maken of hij de afhandeling van het verzoek langs elektronische weg wil voortzetten en daarvoor bereikbaar is, en welk e-mailadres hij daarvoor wil gebruiken. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X gegrond en verklaart het verzet alsnog gegrond . De rechtbank moet het onderzoek voortzetten in de stand waarin het zich bevond voor de verzetsprocedure.
Opmerking
Digitaal ‘meets’ analoog in dit arrest van de HR. Maar het doet niets af aan de vraag of belastingplichtige voldaan heeft aan het kenbaarheidsvereiste van art. 2:14 Awb. Want in dat artikel staat: “een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is”.
Heeft er in dit geval een impliciete kenbaarmaking plaatsgevonden? Heeft belanghebbende kenbaar gemaakt langs elektronische weg bereikbaar te zijn door op een verplicht invulveld zijn e-mailadres in te vullen in een digitaal contactformulier waarmee bezwaar is gemaakt?
Neen dus, oordeelt de HR.
De HR wijst op de parlementaire stukken voor wanneer dat wel het geval is. Een bestuursorgaan kan aan een burger vragen om expliciet kenbaar te maken of hij langs elektronische weg bereikbaar is, bijvoorbeeld door op een elektronisch aanvraagformulier uitdrukkelijk de vraag te stellen of de aanvrager het op prijs stelt om ook het vervolg van het met de aanvraag in gang gezette besluitvormingsproces langs elektronische weg voort te zetten en, indien dat het geval is, of de aanvrager het elektronische postadres kenbaar wil maken waarop hij daartoe bereikbaar is.
Dus het gaat echt om het desgevraagd uitdrukkelijk kenbaar maken door belanghebbende. Maar de HR hangt volgens mij zijn oordeel in deze casus op aan de verplichte invulling van het emailadres in het vakje. Blijkbaar stopt anders het digitale proces en kan er dus geen bezwaar worden gemaakt. Wat nu als die verplichting er niet is (dus het digitale proces gewoon afgewikkeld wordt), maar het emailadres wordt vrijwillig meegegeven? Dan lijkt mij, dat belanghebbende toch kenbaar had willen maken, dat de uitspraak naar het emailadres gestuurd kan worden.
Er is overigens wel iets vreemd is deze zaak. Belanghebbende heeft twee keer bezwaar gemaakt tegen de twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Tegen de niet ontvankelijkheid van het tweede bezwaarschrift heeft belanghebbende beroep aangetekend. Het tweede bezwaar had als een beroepschrift op de eerste uitspraak doorgestuurd moeten worden. Op de kennelijk niet ontvankelijk verklaring van dát beroepschrift vanwege termijnoverschrijding (art 8.54 AWB) door de rechtbank heeft belanghebbende verzet aangetekend. Met de motivering, dat hij de eerste uitspraak nooit heeft ontvangen en hij nooit toestemming heeft gegeven het emailadres te gebruiken.
De rechter oordeelt het verzet als ongegrond, omdat het beroep onverschoonbaar te laat is ingediend en dat de uitspraak naar het ingevulde emailadres mocht worden gestuurd. En voor de puristen in het formele recht: als een verzet door de rechtbank ongegrond wordt verklaard staat daar geen hoger beroep voor open, maar beroep in cassatie bij de HR (art 28, lid 2 AWR en art 8.55 lid 7 AWB), zoals in deze casus.
Al met al lijkt de rechtbank te impliceren, dat de eerste uitspraak, waarvan beroep, wél is ontvangen. De motivering van het verzet lijkt dat ook te bevestigen en het verzet bestrijdt dat dus. De HR leidt de casus terug naar de rechtbank om uit te vogelen, wanneer de belanghebbende een afschrift van die uitspraak onder ogen heeft gekregen. Dat heeft de rechtbank niet vastgesteld. En daar lijkt de mogelijkheid in te zitten, dat de belanghebbende de eerste uitspraak niet heeft ontvangen. Vreemd, al die implicaties.
Ricky Turpijn
