
“Mijn Nieuwjaarsvoornemen is dat ik van plan ben behoorlijk wat meer te gaan roken” (Jeremy Irons)
Taxlive 17/12/25 VNVandaag 16/12/25
Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 08-12-2025 (publicatie 16-12-2025) BRE 23/9574 ECLI:NL:RBZWB:2025:8593
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBZWB:2025:8593
Samenvatting
X BV ontstaat op 19 december 2018 door inbreng van onderneming, een assurantietussenpersoon-VOF. Op 1 juli 2019 verkoopt X BV de onderneming aan Y UA voor € 914.800. In de koopovereenkomst staat een relatie- en concurrentiebeding. Daarnaast krijgt de directeur, X, een samenwerkingsovereenkomst met Y UA voor één jaar. Vanaf juni 2020 werkt X voor Z BV op basis van een overeenkomst van opdracht, gesloten in privé, met een coachings- en ondersteuningskarakter. X BV neemt in de aangifte VPB 2019 een herinvesteringsreserve op gelijk aan de verkoopprijs van de onderneming. In 2022 vraagt de inspecteur nadere toelichting en ontvangt verklaringen van Z BV waarin medio 2020 wordt gesproken over mogelijke participatie. X BV onderneemt binnen de herinvesteringstermijn geen daadwerkelijke herinvestering en participeert niet in Z BV of een andere onderneming. In geschil is of X BV per 31 december 2019 een voldoende concreet herinvesteringsvoornemen heeft zodat zij een herinvesteringsreserve mag vormen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X BV niet aannemelijk maakt dat op de balansdatum 2019 sprake is van een concreet herinvesteringsvoornemen. Het beperkte concurrentiebeding en het ontbreken van financiële onafhankelijkheid van X vormen daarvoor geen bewijs. De overeenkomst van opdracht met Z BV is in privé gesloten en vermeldt geen participatieafspraken. De stukken uit 2022 tonen hoogstens latere intenties. Nu het herinvesteringsvoornemen eind 2019 ontbreekt, weigert de inspecteur terecht de herinvesteringsreserve. Het beroep van X BV is ongegrond.
Opmerking
Als een procedure over de herinvesteringsreserve (hir) wordt gevoerd over de vraag of het herinvesteringsvoornemen aanwezig was per einde van het Vpb jaar 2019, waarin het bedrijfsmiddel (een accountantskantoor) is verkocht, dan moet het wel serieus zijn voor de inspecteur. In de regel is er niet veel nodig om het voornemen tot herinvestering (belanghebbende heeft de bewijslast) aannemelijk te maken. Maar niet alleen in het eerste jaar, ook elk volgend jaar en dan 3 jaar lang. Lukt dat niet, dan valt de hir in de winst.
Het is opmerkelijk, dat de inspecteur in deze procedure voor de Rechtbank uitgaat van een ‘concreet’ herinvesteringsvoornemen. De voorloper van de hir, de vervangingsreserve, stelde die eis wel. De hir niet. Ook de rechter noemt die eis niet en in het oordeel heeft de kwalificatie “concreet” volgens mij geen rol gespeeld. De drempel bij de hir ligt dan ook lager dan bij zijn voorloper.
Belanghebbende is hier de BV. Dan moet het voornemen dus ook bestaan bij de BV en niet bij de dga. In de afspraken die gemaakt zijn met de koper van het accountantskantoor en een mogelijke participatie in dat kantoor (dus een mogelijke herinvestering), is alleen de dga van belanghebbende als partij genoemd vanwege zijn expertise in privé. Belanghebbende was pas jaren later in beeld als mogelijke participant. Dat was voor de rechter niet voldoende om het voornemen eind 2019 aanwezig te achten.
Onder deze omstandigheden kon de inspecteur deze vis niet vrij laten zwemmen. Ondanks de lage drempel voor de hir kon belanghebbende het voornemen tot herinvestering niet aannemelijk maken.
Natuurlijk zou de appelrechter hier anders over kunnen denken. Maar dan moet het wel duidelijk zijn, dat belanghebbende het voornemen heeft en niet de dga en dat belanghebbende niet pas veel later op het toneel verschijnt.
Ricky Turpijn
